Dag mam
Ik zie mijn meisjesnaam op het bordje naast de deur. Die achternaam heb ik al 36 jaar niet meer in gebruik. Zodra het kon, nam ik afscheid van mijn meisjesnaam. Behoedzaam doe ik de deur van kamer 2420 open. En voor ik het weet loop ik tegen een muur op. Ik deins terug. Mijn reuk is al lang niet meer wat het was van vóór Corona, maar dit is zo indringend, gek dat ik het niet al op de gang rook. Ik houd mijn adem in en doe opnieuw een stap de kamer in. Groot, 1 keukenblok, 1 stoel. Aan de muur hangen 4 klapstoeltjes. Een wastafel met kastjes, een deur naar waarschijnlijk een toilet en dan dat bed. Groot. Veel te groot voor dat geschrompen hoopje mens dat er in ligt. Die geur. Ik adem uit en kijk naar het bed. Ik zie geen slangen, ik zie geen apparatuur, ik hoor geen bliepjes, de geur doet vermoeden dat ze een luier aan heeft die nodig verschoond moet worden. “Dag mam”, zeg ik zachtjes. Ik zie geen reactie. De stoel schuif ik dichterbij het bed en ik probeer niet weg te kijken, ik doe moeite om haar gezicht te zien. Echt te zien.
Hoe lang is het geleden dat ik haar echt aangekeken heb, in de ogen, voor menselijk contact? 12 Jaar heb ik haar niet gezien, maar ze lijkt in niks meer op de moeder van toen. Ze is verschrompeld, haar gebit staat in een bakje op het tafeltje naast bed. Haar wangen zijn ingevallen en de vel hangt om haar armen. Haar haar is grijs en droog. Wat doe ik hier eigenlijk, vraag ik me af. Waarschijnlijk weet ze niet eens dat ik er ben. Wat had ik hiervan verwacht? Dat ik eindelijk mijn hart kon luchten? Dat ik kon vertellen wat een vreselijke moeder ze geweest is? Ik ken al haar antwoorden al lang. “Hoe kom je er bij. Overdrijf niet zo. Je ziet het verkeerd. Zo erg was het helemaal niet. Vertel het maar niet aan je vader.“
Vertel het maar niet aan je vader. Mijn moeder was het schoolvoorbeeld van de huisvrouw die wachtte tot haar man thuiskwam, om los te gaan over hoe vervelend de kinderen wel niet geweest waren. Zij presteerde het om hem zo op te jutten dat hij vervolgens los ging op zijn dochters. Mijn vader in de rol van de boeman. Ik heb me heel lang afgevraagd of het soms jaloezie was dat ze dit deed. Jaloers omdat mijn vader stiekem best veel van zijn dochters hield en zij dat niet kon hebben. Of was het jaloezie omdat hij werkte en zij thuis moest blijven voor de kinderen, Zij mocht niet werken van hem, verveelde zich te pletter en vond dat hij zijn taak als vader op zich moest nemen.
Ze wachtte tot hij thuis was en somde op wat we allemaal verkeerd hadden gedaan die dag. En dan kwam de riem tevoorschijn. Dat wist zij. Dat accepteerde zij. Daar stuurde zij op aan. Mijn zus heeft nooit begrepen dat ik onze moeder de schuld gaf van de mishandelingen, hij was immers degene die de riem hanteerde. Maar waar mijn zus onze moeder als slachtoffer zag, zag ik haar als aanstichter. En ik heb altijd het vermoeden gehad dat haar gedrag voortkwam uit jaloezie.
Jaloezie. Zeker weten doe ik dat natuurlijk niet. Misschien wist ze gewoon niet beter. Misschien was ze eenvoudigweg niet in staat om van ons te houden. Had ze een koud hart. Het is lang geleden dat ik haar voor het laatst echt gezien heb. De jaren daarna heb ik uit alle macht geprobeerd om afstand te creëren. Dat is redelijk goed gelukt. Maar nu is dat moment daar waar ik lang voor gevreesd heb. Afscheid nemen van iemand, waar ik eigenlijk al 12 jaar eerder afscheid van heb genomen. Willoos ligt ze in het bed. Haar handen zijn tot vuisten gebald. Als ik mijn hand op haar linker vuist leg, voel ik hoe koud ze is. Het bloed wil zelfs niet meer tot haar vingers stromen. Ik pak met mijn andere hand haar vuist op.
“Dag mam”, zeg ik nog een keer. Wat valt er nog te zeggen. Haar laatste dagen zijn aangebroken, misschien haar laatste uren en ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om mijn woede te uiten. Ik voel medelijden. Medelijden om alles wat ze gemist heeft, medelijden over het eenzame bestaan. Een bestaan zonder kinderen en kleinkinderen. Alles wat ze zichzelf heeft ontzegd door haar gedrag. “Ik ben bij je, je hoeft niet alleen te zijn. Zus komt ook zo, we blijven bij je zolang als het nodig is.” Ik weet niet of ze me kan horen. De verpleging heeft me verteld dat ze al drie dagen niet gegeten heeft en ze is zwak.
Ze heeft geen kracht om te praten, maar haar ooglid trilt en ik zie dat ze met 1 oog naar me probeert te kijken. Ze heeft -5, dus het zal onmogelijk zijn voor haar om me te herkennen. Ik knijp in haar vuist en zeg: “Het is goed, je bent niet alleen, neem je rust.” En dan zie ik het: vanuit haar ooghoek glijdt langzaam een traan over haar wang. Achter me gaat de deur open. Mijn zus is gearriveerd. Ik laat haar vuist los en schuif mijn stoel naar achteren om mijn zus een knuffel te geven. “Dit is het dan”, zegt mijn zus. Ik zeg niks en terwijl zij aanschuift bij mijn moeder kijk ik naar die natte plek op het kussen. Wat probeert ze daarmee te zeggen?